Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspect
He suspects that it’s his girlfriend.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
get out
She gets out of the car.

reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
offer
She offered to water the flowers.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.
receive
She received a very nice gift.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
say goodbye
The woman says goodbye.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprise
She surprised her parents with a gift.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
send off
This package will be sent off soon.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explore
Humans want to explore Mars.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
paint
The car is being painted blue.
