Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
hire
The company wants to hire more people.

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
run after
The mother runs after her son.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
give away
She gives away her heart.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
wait
We still have to wait for a month.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
take part
He is taking part in the race.

kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
know
She knows many books almost by heart.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
love
She loves her cat very much.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offer
What are you offering me for my fish?

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
burn down
The fire will burn down a lot of the forest.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
snow
It snowed a lot today.
