Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ride
Kids like to ride bikes or scooters.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
order
She orders breakfast for herself.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
sort
I still have a lot of papers to sort.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
set aside
I want to set aside some money for later every month.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
save
My children have saved their own money.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
get lost
It’s easy to get lost in the woods.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
go by train
I will go there by train.

delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
share
We need to learn to share our wealth.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
decide
She can’t decide which shoes to wear.
