Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.
cms/verbs-webp/103719050.webp
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
develop
They are developing a new strategy.
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
turn to
They turn to each other.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.
cms/verbs-webp/118780425.webp
proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
run away
Our son wanted to run away from home.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.
cms/verbs-webp/105623533.webp
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.