Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
develop
They are developing a new strategy.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
turn to
They turn to each other.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
taste
The head chef tastes the soup.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
travel around
I’ve traveled a lot around the world.

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
listen to
The children like to listen to her stories.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
run away
Our son wanted to run away from home.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
represent
Lawyers represent their clients in court.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.
