Vocabulary
Learn Verbs – Dutch
houden
Je mag het geld houden.
keep
You can keep the money.
schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.
verlaten
De man vertrekt.
leave
The man leaves.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
turn off
She turns off the alarm clock.
uitsluiten
De groep sluit hem uit.
exclude
The group excludes him.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
respond
She responded with a question.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
go bankrupt
The business will probably go bankrupt soon.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
sort
He likes sorting his stamps.