Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
want to go out
The child wants to go outside.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
run slow
The clock is running a few minutes slow.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
think
She always has to think about him.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
set aside
I want to set aside some money for later every month.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
