Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
want to go out
The child wants to go outside.
cms/verbs-webp/27564235.webp
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.
cms/verbs-webp/51465029.webp
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
run slow
The clock is running a few minutes slow.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
pull out
How is he going to pull out that big fish?
cms/verbs-webp/100011426.webp
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influence
Don’t let yourself be influenced by others!
cms/verbs-webp/122224023.webp
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
set back
Soon we’ll have to set the clock back again.
cms/verbs-webp/102677982.webp
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
think
She always has to think about him.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
set aside
I want to set aside some money for later every month.
cms/verbs-webp/94555716.webp
worden
Ze zijn een goed team geworden.
become
They have become a good team.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.