Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

overcome
The athletes overcome the waterfall.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.

visit
An old friend visits her.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.

wash
The mother washes her child.
wassen
De moeder wast haar kind.

let in
It was snowing outside and we let them in.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

drive through
The car drives through a tree.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

depart
The train departs.
vertrekken
De trein vertrekt.

connect
This bridge connects two neighborhoods.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

simplify
You have to simplify complicated things for children.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.

step on
I can’t step on the ground with this foot.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

think
She always has to think about him.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

trigger
The smoke triggered the alarm.
activeren
De rook activeerde het alarm.
