Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
spandeer
Sy spandeer al haar vrye tyd buite.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
skakel af
Sy skakel die alarmklok af.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
ry weg
Sy ry weg in haar motor.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
roep op
My onderwyser roep my dikwels op.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
terugbring
Die hond bring die speelding terug.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
bedek
Sy het die brood met kaas bedek.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
wys
Ek kan ’n visum in my paspoort wys.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
was
Ek hou nie daarvan om die skottelgoed te was nie.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
stap
Die gesin gaan Sondae stap.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
stem
Mens stem vir of teen ’n kandidaat.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
optel
Ons moet al die appels optel.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.