Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ontbyt eet
Ons verkies om in die bed te ontbyt.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
deel
Ons moet leer om ons rykdom te deel.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
verwag
My suster verwag ’n kind.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
meng
Sy meng ’n vrugtesap.
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
noem
Hoeveel lande kan jy noem?
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
bedek
Sy het die brood met kaas bedek.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brand
’n Vuur brand in die kaggel.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
bring
Die boodskapper bring ’n pakkie.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
kontroleer
Die tandarts kontroleer die pasiënt se tande.