Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

draaien
Je mag naar links draaien.
draai
Jy mag links draai.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
spaar
Die meisie spaar haar sakgeld.

missen
Ik zal je zo erg missen!
mis
Ek gaan jou so baie mis!

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
woon
Hulle woon in ’n gedeelde woonstel.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
werk vir
Hy het hard gewerk vir sy goeie punte.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
verminder
Ek moet beslis my verwarmingskoste verminder.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
hang af
Ystappels hang af van die dak.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
werk
Die motorfiets is stukkend; dit werk nie meer nie.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
maak skoon
Die werker maak die venster skoon.

dragen
De ezel draagt een zware last.
dra
Die donkie dra ’n swaar las.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
oor die weg kom
Beëindig jou stryd en kom eindelik oor die weg!
