Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
begin hardloop
Die atleet is op die punt om te begin hardloop.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Baie mense sit in die kamer.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gaan
Waarheen gaan julle albei?

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
kyk na
Op vakansie het ek baie besienswaardighede bekyk.

raden
Je moet raden wie ik ben!
raai
Jy moet raai wie ek is!

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
beskik oor
Kinders beskik net oor sakgeld.

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
verdwaal
Ek het op my pad verdwaal.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
skop
In vegkuns moet jy goed kan skop.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
aanvaar
Ek kan dit nie verander nie, ek moet dit aanvaar.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
opstaan en praat
Wie iets weet, mag in die klas opstaan en praat.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
binnegaan
Die ondergrondse het nou die stasie binngegaan.
