Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
slaag
Die studente het die eksamen geslaag.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
slaan
Ouers moenie hul kinders slaan nie.
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
voltooi
Kan jy die legkaart voltooi?
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sit
Baie mense sit in die kamer.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
ontslaan
My baas het my ontslaan.
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.
genoeg wees
’n Slaai is vir my genoeg vir middagete.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
vertaal
Hy kan tussen ses tale vertaal.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
beklemtoon
Jy kan jou oë goed met grimering beklemtoon.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
teken
Hy het die kontrak geteken.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
kies
Dit is moeilik om die regte een te kies.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
dank
Hy het haar met blomme gedank.