Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
sleg praat
Die klasmaats praat sleg van haar.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
vergewe
Ek vergewe hom sy skulde.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
hou van
Sy hou meer van sjokolade as van groente.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lieg
Hy lieg dikwels as hy iets wil verkoop.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
verloor
My sleutel het vandag verloor gegaan!

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
bedek
Die waterlelies bedek die water.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
laat gaan
Jy moet nie die greep loslaat nie!

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
voltooi
Hulle het die moeilike taak voltooi.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
draai na
Hulle draai na mekaar toe.

sturen
Hij stuurt een brief.
stuur
Hy stuur ’n brief.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
bevorder
Ons moet alternatiewe vir motorverkeer bevorder.
