Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

hardloop
Sy hardloop elke oggend op die strand.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.

werk
Sy werk beter as ’n man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

stel voor
Die vrou stel iets aan haar vriendin voor.
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.

geld uitgee
Ons moet baie geld aan herstelwerk spandeer.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

swem
Sy swem gereeld.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

was
Die ma was haar kind.
wassen
De moeder wast haar kind.

lewer
Ons dogter lewer koerante af gedurende die vakansies.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

vergewe
Ek vergewe hom sy skulde.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

wil hê
Hy wil te veel hê!
willen
Hij wil te veel!

druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

trap op
Ek kan nie met hierdie voet op die grond trap nie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
