Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

verbaas
Sy was verbaas toe sy die nuus ontvang het.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.

bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.

ry deur
Die kar ry deur ’n boom.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

vertrek
Ons vakansiegaste het gister vertrek.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

werk
Sy werk beter as ’n man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

verloor
Wag, jy het jou beursie verloor!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!

deurlaat
Moet vlugtelinge by die grense deurgelaat word?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?

mis
Ek gaan jou so baie mis!
missen
Ik zal je zo erg missen!

ontwikkel
Hulle ontwikkel ’n nuwe strategie.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.

vriende word
Die twee het vriende geword.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

weggooi
Hy trap op ’n weggegooide piesangskil.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
