Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

verbygaan
Die twee gaan by mekaar verby.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

koop
Hulle wil ’n huis koop.
kopen
Ze willen een huis kopen.

publiseer
Advertensies word dikwels in koerante gepubliseer.
publiceren
Reclame wordt vaak in kranten gepubliceerd.

oornag
Ons oornag in die kar.
overnachten
We overnachten in de auto.

let op
’n Mens moet op die verkeerstekens let.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

word
Hulle het ’n goeie span geword.
worden
Ze zijn een goed team geworden.

druk
Hulle druk die man in die water.
duwen
Ze duwen de man het water in.

herinner
Die rekenaar herinner my aan my afsprake.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.

weier
Die kind weier sy kos.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.

voel
Sy voel die baba in haar maag.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
