Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
skakel af
Sy skakel die elektrisiteit af.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
let
’n Mens moet op die padtekens let.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
studeer
Die meisies hou daarvan om saam te studeer.
studeren
De meisjes studeren graag samen.
verminder
Ek moet beslis my verwarmingskoste verminder.
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
hang af
Die hangmat hang af van die plafon.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
uitvoer
Hy voer die herstelwerk uit.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
praat met
Iemand moet met hom praat; hy’s so eensaam.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
opstaan vir
Die twee vriende wil altyd vir mekaar opstaan.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
ry weg
Sy ry weg in haar motor.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.