Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
spring oor
Die atleet moet oor die hindernis spring.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
bring
Die boodskapper bring ’n pakkie.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
teruggaan
Hy kan nie alleen teruggaan nie.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
verf
Die motor word blou geverf.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
reis
Ons hou daarvan om deur Europa te reis.
reizen
We reizen graag door Europa.
verbygaan
Die trein gaan by ons verby.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
ry huis toe
Na inkopies doen, ry die twee huis toe.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
herstel
Hy wou die kabel herstel.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
saamry
Mag ek saam met jou ry?
meerijden
Mag ik met je meerijden?
verloor
Wag, jy het jou beursie verloor!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
gooi
Hy gooi die bal in die mandjie.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.