Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

trou
Die paartjie het pas getrou.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

veroorsaak
Alkohol kan kopseer veroorsaak.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

geldig wees
Die visum is nie meer geldig nie.
geldig zijn
Het visum is niet meer geldig.

wag
Sy wag vir die bus.
wachten
Ze wacht op de bus.

wakker maak
Die wekker maak haar om 10 vm. wakker.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

moeilik vind
Albei vind dit moeilik om totsiens te sê.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.

’n fout maak
Dink deeglik sodat jy nie ’n fout maak nie!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!

verander
Die motorwerktuigkundige verander die bande.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.

aanteken
Jy moet met jou wagwoord aanteken.
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.

besit
Ek besit ’n rooi sportmotor.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
