Woordenlijst

Leer werkwoorden – Afrikaans

cms/verbs-webp/85010406.webp
spring oor
Die atleet moet oor die hindernis spring.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
cms/verbs-webp/61806771.webp
bring
Die boodskapper bring ’n pakkie.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hy kan nie alleen teruggaan nie.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
cms/verbs-webp/97119641.webp
verf
Die motor word blou geverf.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
cms/verbs-webp/106279322.webp
reis
Ons hou daarvan om deur Europa te reis.
reizen
We reizen graag door Europa.
cms/verbs-webp/99769691.webp
verbygaan
Die trein gaan by ons verby.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
cms/verbs-webp/41019722.webp
ry huis toe
Na inkopies doen, ry die twee huis toe.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/104818122.webp
herstel
Hy wou die kabel herstel.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
cms/verbs-webp/121102980.webp
saamry
Mag ek saam met jou ry?
meerijden
Mag ik met je meerijden?
cms/verbs-webp/121180353.webp
verloor
Wag, jy het jou beursie verloor!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooi
Hy gooi die bal in die mandjie.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uitmekaar haal
Ons seun haal alles uitmekaar!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!