Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

verhuur
Hy verhuur sy huis.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

onderstreep
Hy het sy verklaring onderstreep.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.

verskyn
’n Groot vis het skielik in die water verskyn.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

eet
Die hoenders eet die korrels.
eten
De kippen eten de granen.

sorteer
Ek het nog baie papier om te sorteer.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.

voer
Die kinders voer die perd.
voeden
De kinderen voeden het paard.

vertrek
Ons vakansiegaste het gister vertrek.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

vertrek
Die skip vertrek uit die hawe.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

stap
Hierdie pad moet nie gestap word nie.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

eis
My kleinkind eis baie van my.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

draai om
Jy moet die motor hier om draai.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
