Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

slaan
Sy slaan die bal oor die net.
slaan
Ze slaat de bal over het net.

teken
Hy het die kontrak geteken.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.

verbeter
Sy wil haar figuur verbeter.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.

wil hê
Hy wil te veel hê!
willen
Hij wil te veel!

raak
Die boer raak sy plante aan.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

parkeer
Die fietse is voor die huis geparkeer.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

weggee
Sy gee haar hart weg.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.

werk
Sy werk beter as ’n man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

trek
Hy trek die slede.
trekken
Hij trekt de slee.

hou
Ek hou my geld in my nagkassie.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.

verbind wees
Alle lande op Aarde is verbind.
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
