Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
gebruik
Ons gebruik gasmaskers in die brand.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
draai om
Jy moet die motor hier om draai.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
lui
Die klok lui elke dag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
opsoek
Wat jy nie weet nie, moet jy opsoek.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
staan op
Sy kan nie meer op haar eie staan nie.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
oes
Ons het baie wyn geoest.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
werk
Die motorfiets is stukkend; dit werk nie meer nie.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
bedek
Sy bedek haar gesig.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verstaan
’n Mens kan nie alles oor rekenaars verstaan nie.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.