Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

trek uit
Die buurman trek uit.
verhuizen
De buurman verhuist.

stap
Die gesin gaan Sondae stap.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

verken
Mense wil Mars verken.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.

stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.

geniet
Sy geniet die lewe.
genieten
Ze geniet van het leven.

afbrand
Die vuur sal baie van die woud afbrand.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

eet
Die hoenders eet die korrels.
eten
De kippen eten de granen.

bewys
Hy wil ’n wiskundige formule bewys.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

betaal
Sy betaal aanlyn met ’n kredietkaart.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.

gebruik
Ons gebruik gasmaskers in die brand.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.

hang af
Hy is blind en hang af van buite hulp.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
