Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

geld uitgee
Ons moet baie geld aan herstelwerk spandeer.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

oefen
Sy oefen ’n ongewone beroep uit.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

uitslaap
Hulle wil eindelik een aand lank uitslaap.
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.

terugkeer
Die boemerang het teruggekeer.
terugkomen
De boemerang kwam terug.

gesels
Hulle gesels met mekaar.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.

verwys
Die onderwyser verwys na die voorbeeld op die bord.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

liefhê
Sy is regtig lief vir haar perd.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.

gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

ontvang
Sy het ’n baie mooi geskenk ontvang.
ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.

doen
Jy moes dit ’n uur gelede gedoen het!
doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!

sit
Baie mense sit in die kamer.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
