Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

vergelyk
Hulle vergelyk hul syfers.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.

wag
Sy wag vir die bus.
wachten
Ze wacht op de bus.

binnegaan
Die skip gaan die hawe binne.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

drink
Die koeie drink water uit die rivier.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

ontsyfer
Hy ontsyfer die klein druk met ’n vergrootglas.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.

verbygaan
Tyd gaan soms stadig verby.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

raak
Die boer raak sy plante aan.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

noem
Hoeveel lande kan jy noem?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

draai om
Jy moet die motor hier om draai.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

handel
Mense handel in gebruikte meubels.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

geskik wees
Die pad is nie geskik vir fietsryers nie.
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
