Woordenlijst
Leer werkwoorden – Pools

sortować
Lubi sortować swoje znaczki.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.

palić
Zapalił zapałkę.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

zadzwonić
Kto zadzwonił do drzwi?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

powodować
Cukier powoduje wiele chorób.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.

naciskać
On naciska przycisk.
drukken
Hij drukt op de knop.

powodować
Zbyt wielu ludzi szybko powoduje chaos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.

chronić
Kask ma chronić przed wypadkami.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.

puścić
Nie możesz puścić uchwytu!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!

oszczędzać
Moje dzieci oszczędzają własne pieniądze.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.

otrzymać
Mogę otrzymać bardzo szybki internet.
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.

przechodzić obok
Pociąg przechodzi obok nas.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
