Woordenlijst

Leer werkwoorden – Pools

cms/verbs-webp/63935931.webp
obracać
Ona obraca mięso.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/93697965.webp
jeździć dookoła
Samochody jeżdżą w kółko.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
cms/verbs-webp/101158501.webp
dziękować
Podziękował jej kwiatami.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
cms/verbs-webp/104476632.webp
zmywać
Nie lubię zmywać naczyń.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
cms/verbs-webp/11497224.webp
odpowiadać
Uczeń odpowiada na pytanie.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.
cms/verbs-webp/100965244.webp
patrzeć
Ona patrzy w dół do doliny.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
cms/verbs-webp/71991676.webp
zostawić
Przypadkowo zostawili swoje dziecko na stacji.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
cms/verbs-webp/118485571.webp
robić
Chcą coś zrobić dla swojego zdrowia.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
cms/verbs-webp/120220195.webp
sprzedawać
Handlowcy sprzedają wiele towarów.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
cms/verbs-webp/117311654.webp
nosić
Oni noszą swoje dzieci na plecach.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
cms/verbs-webp/35137215.webp
bić
Rodzice nie powinni bić swoich dzieci.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
cms/verbs-webp/81885081.webp
palić
Zapalił zapałkę.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.