Woordenlijst
Leer werkwoorden – Pools

obracać
Ona obraca mięso.
draaien
Ze draait het vlees.

jeździć dookoła
Samochody jeżdżą w kółko.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

dziękować
Podziękował jej kwiatami.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

zmywać
Nie lubię zmywać naczyń.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

odpowiadać
Uczeń odpowiada na pytanie.
antwoorden
De student beantwoordt de vraag.

patrzeć
Ona patrzy w dół do doliny.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

zostawić
Przypadkowo zostawili swoje dziecko na stacji.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

robić
Chcą coś zrobić dla swojego zdrowia.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.

sprzedawać
Handlowcy sprzedają wiele towarów.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

nosić
Oni noszą swoje dzieci na plecach.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.

bić
Rodzice nie powinni bić swoich dzieci.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
