Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

måla
Han målar väggen vit.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

förfölja
Cowboys förföljer hästarna.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.

sluta
Han slutade sitt jobb.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.

lyssna
Han gillar att lyssna på sin gravida frus mage.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

sluta
Jag vill sluta röka från och med nu!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

flytta
Min brorson flyttar.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

ignorera
Barnet ignorerar sin mors ord.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

bli vänner
De två har blivit vänner.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

vända
Du får svänga vänster.
draaien
Je mag naar links draaien.

bjuda in
Vi bjuder in dig till vår nyårsfest.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.

hända
En olycka har hänt här.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
