Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

måla
Han målar väggen vit.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

stödja
Vi stödjer gärna din idé.
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.

orsaka
Socker orsakar många sjukdomar.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.

namnge
Hur många länder kan du namnge?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

dela
De delar på hushållsarbetet.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

betala
Hon betalade med kreditkort.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.

överta
Gräshoppor har tagit över.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.

missa
Han missade spiken och skadade sig.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.

gilla
Barnet gillar den nya leksaken.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

leda
Han leder flickan vid handen.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

utveckla
De utvecklar en ny strategi.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
