Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

drive home
After shopping, the two drive home.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

be
You shouldn’t be sad!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

change
The light changed to green.
veranderen
Het licht veranderde in groen.

show
I can show a visa in my passport.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

step on
I can’t step on the ground with this foot.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

set up
My daughter wants to set up her apartment.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

get to know
Strange dogs want to get to know each other.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.

name
How many countries can you name?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

forgive
I forgive him his debts.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

push
The car stopped and had to be pushed.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

write
He is writing a letter.
schrijven
Hij schrijft een brief.
