Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

produce
We produce our own honey.
produceren
We produceren onze eigen honing.

run over
A cyclist was run over by a car.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

vote
The voters are voting on their future today.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.

confirm
She could confirm the good news to her husband.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.

depart
Our holiday guests departed yesterday.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

cover
The child covers its ears.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

marry
Minors are not allowed to be married.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

visit
She is visiting Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

take care
Our son takes very good care of his new car.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

turn
She turns the meat.
draaien
Ze draait het vlees.

enjoy
She enjoys life.
genieten
Ze geniet van het leven.
