Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

drive through
The car drives through a tree.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

park
The cars are parked in the underground garage.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.

want to go out
The child wants to go outside.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

ride
Kids like to ride bikes or scooters.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

sit down
She sits by the sea at sunset.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.

shout
If you want to be heard, you have to shout your message loudly.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.

talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.

cover
The child covers itself.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

like
She likes chocolate more than vegetables.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

clean
The worker is cleaning the window.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
