Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)
cut up
For the salad, you have to cut up the cucumber.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
quit
I want to quit smoking starting now!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
burn
A fire is burning in the fireplace.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
endure
She can hardly endure the pain!
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
chat
He often chats with his neighbor.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
set
You have to set the clock.
instellen
Je moet de klok instellen.
turn
You may turn left.
draaien
Je mag naar links draaien.
hang down
Icicles hang down from the roof.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
jump over
The athlete must jump over the obstacle.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
ring
The bell rings every day.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
lie
He often lies when he wants to sell something.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.