Woordenlijst
Leer werkwoorden – Noors

bestå
Studentene besto eksamen.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

dechiffrere
Han dechifrerer småskriften med et forstørrelsesglass.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.

kjøre rundt
Bilene kjører rundt i en sirkel.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

forlate
Turister forlater stranden ved middag.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.

etterlate
Hun etterlot meg et stykke pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.

dekke
Vannliljene dekker vannet.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.

gå tur
Familien går tur på søndager.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

levere
Vår datter leverer aviser i feriene.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

stikke av
Noen barn stikker av hjemmefra.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

velge
Det er vanskelig å velge den rette.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.

danse
De danser en tango forelsket.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
