Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

bruciare
Ha bruciato un fiammifero.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

nevicare
Oggi ha nevicato molto.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

uscire
I bambini finalmente vogliono uscire.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

bruciare
La carne non deve bruciare sulla griglia.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

vendere
I commercianti stanno vendendo molte merci.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

pendere
Dei ghiaccioli pendono dal tetto.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.

suonare
La sua voce suona fantastica.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.

raccogliere
Dobbiamo raccogliere tutte le mele.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.

riunire
Il corso di lingua riunisce studenti da tutto il mondo.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.

camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

progredire
Le lumache progrediscono lentamente.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
