Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

tirare
Lui tira la slitta.
trekken
Hij trekt de slee.

passare
A volte il tempo passa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

arricchire
Le spezie arricchiscono il nostro cibo.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.

guardare attraverso
Lei guarda attraverso un buco.
kijken
Ze kijkt door een gat.

lavare
La madre lava suo figlio.
wassen
De moeder wast haar kind.

punire
Ha punito sua figlia.
straffen
Ze strafte haar dochter.

criticare
Il capo critica l’impiegato.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

esigere
Mio nipote mi esige molto.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

riaccompagnare
La madre riaccompagna a casa la figlia.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

spremere
Lei spreme il limone.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

risparmiare
La ragazza sta risparmiando il suo denaro da tasca.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
