Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

giacere dietro
Il tempo della sua gioventù giace lontano nel passato.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

funzionare
La moto è rotta; non funziona più.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.

premiare
È stato premiato con una medaglia.
belonen
Hij werd beloond met een medaille.

diventare amici
I due sono diventati amici.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

ripetere
Puoi ripetere per favore?
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?

venire
Sono contento che tu sia venuto!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

punire
Ha punito sua figlia.
straffen
Ze strafte haar dochter.

ascoltare
Lei ascolta e sente un rumore.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.

scappare
Alcuni bambini scappano da casa.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

spingere
L’auto si è fermata e ha dovuto essere spinta.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

risparmiare
La ragazza sta risparmiando il suo denaro da tasca.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
