Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
pagar
Ela paga online com um cartão de crédito.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
desligar
Ela desliga o despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
verificar
O dentista verifica os dentes.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
pendurar
A rede pende do teto.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
cometer um erro
Pense bem para não cometer um erro!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
desmontar
Nosso filho desmonta tudo!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
passar por
O trem está passando por nós.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
queimar
Ele queimou um fósforo.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
levar
A mãe leva a filha de volta para casa.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
esquecer
Ela não quer esquecer o passado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.