Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
ligar
Ela só pode ligar durante o intervalo do almoço.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
pular
Ele pulou na água.
springen
Hij sprong in het water.
desligar
Ela desliga a eletricidade.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
sugerir
A mulher sugere algo para sua amiga.
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
importar
Nós importamos frutas de muitos países.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
estar ciente
A criança está ciente da discussão de seus pais.
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
lavar
A mãe lava seu filho.
wassen
De moeder wast haar kind.
contratar
O candidato foi contratado.
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
desistir
Ele desistiu do seu trabalho.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
gritar
Se você quer ser ouvido, tem que gritar sua mensagem alto.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
imitar
A criança imita um avião.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.