Woordenlijst
Leer werkwoorden – Ests

suudlema
Ta suudleb last.
kussen
Hij kust de baby.

olema
Sa ei peaks kurb olema!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

purju jääma
Ta jääb peaaegu iga õhtu purju.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

sisenema
Laev siseneb sadamasse.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

kuuluma
Minu naine kuulub mulle.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

juhtuma
Unenägudes juhtub kummalisi asju.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

jagama
Nad jagavad kodutöid omavahel.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

parkima
Jalgrattad on maja ees parkitud.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

tootma
Me toodame oma mett.
produceren
We produceren onze eigen honing.

järele jooksma
Ema jookseb oma poja järele.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

väljuma
Ta väljub autost.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
