Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

travel
He likes to travel and has seen many countries.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

understand
One cannot understand everything about computers.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.

move in together
The two are planning to move in together soon.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

pull up
The helicopter pulls the two men up.
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.

hang down
The hammock hangs down from the ceiling.
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.

let in front
Nobody wants to let him go ahead at the supermarket checkout.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

pass
The students passed the exam.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

stop by
The doctors stop by the patient every day.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.

find difficult
Both find it hard to say goodbye.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.

allow
One should not allow depression.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
