Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

drive back
The mother drives the daughter back home.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

need to go
I urgently need a vacation; I have to go!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

start
The hikers started early in the morning.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

pass by
The two pass by each other.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

become
They have become a good team.
worden
Ze zijn een goed team geworden.

save
The doctors were able to save his life.
redden
De dokters konden zijn leven redden.

enter
He enters the hotel room.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

turn off
She turns off the electricity.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.

jump around
The child is happily jumping around.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

believe
Many people believe in God.
geloven
Veel mensen geloven in God.

repair
He wanted to repair the cable.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
