Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

cubrir
El niño se cubre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

salir
Ella sale del coche.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

rezar
Él reza en silencio.
bidden
Hij bidt in stilte.

enviar
Esta empresa envía productos por todo el mundo.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.

acostarse
Estaban cansados y se acostaron.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.

cambiar
El semáforo cambió a verde.
veranderen
Het licht veranderde in groen.

exigir
Él está exigiendo compensación.
eisen
Hij eist compensatie.

criticar
El jefe critica al empleado.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

ofrecer
Ella ofreció regar las flores.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.

ahuyentar
Un cisne ahuyenta a otro.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.

nadar
Ella nada regularmente.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
