Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

coger
Ella cogió una manzana.
plukken
Ze plukte een appel.

salir
Ella sale del coche.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

adivinar
Tienes que adivinar quién soy.
raden
Je moet raden wie ik ben!

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

despertar
Acaba de despertar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

producir
Producimos nuestra propia miel.
produceren
We produceren onze eigen honing.

llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.

colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.

desechar
Estos viejos neumáticos deben desecharse por separado.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.

hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

causar
El azúcar causa muchas enfermedades.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
