Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/91254822.webp
coger
Ella cogió una manzana.
plukken
Ze plukte een appel.
cms/verbs-webp/40129244.webp
salir
Ella sale del coche.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
cms/verbs-webp/119379907.webp
adivinar
Tienes que adivinar quién soy.
raden
Je moet raden wie ik ben!
cms/verbs-webp/4553290.webp
entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/93150363.webp
despertar
Acaba de despertar.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.
cms/verbs-webp/101890902.webp
producir
Producimos nuestra propia miel.
produceren
We produceren onze eigen honing.
cms/verbs-webp/94153645.webp
llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cms/verbs-webp/111750432.webp
colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
cms/verbs-webp/82378537.webp
desechar
Estos viejos neumáticos deben desecharse por separado.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
cms/verbs-webp/68212972.webp
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/105681554.webp
causar
El azúcar causa muchas enfermedades.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cms/verbs-webp/41918279.webp
huir
Nuestro hijo quería huir de casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.