Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
permitir
No se debería permitir la depresión.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
asombrarse
Ella se asombró cuando recibió la noticia.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
despachar
Este paquete será despachado pronto.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
devolver
El dispositivo está defectuoso; el minorista tiene que devolverlo.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
cantar
Los niños cantan una canción.
zingen
De kinderen zingen een lied.
probar
El coche se está probando en el taller.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
perdonar
Le perdono sus deudas.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.