Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/100965244.webp
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
cms/verbs-webp/117953809.webp
soportar
Ella no puede soportar el canto.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
cms/verbs-webp/117490230.webp
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
cms/verbs-webp/57574620.webp
entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
cms/verbs-webp/117284953.webp
escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
cms/verbs-webp/63244437.webp
cubrir
Ella cubre su cara.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cms/verbs-webp/104759694.webp
esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
cms/verbs-webp/123953850.webp
salvar
Los médicos pudieron salvar su vida.
redden
De dokters konden zijn leven redden.
cms/verbs-webp/129945570.webp
responder
Ella respondió con una pregunta.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
cms/verbs-webp/74119884.webp
abrir
El niño está abriendo su regalo.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
cms/verbs-webp/68435277.webp
venir
¡Me alegra que hayas venido!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
cms/verbs-webp/89869215.webp
patear
Les gusta patear, pero solo en fut
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.