Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

soportar
Ella no puede soportar el canto.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.

ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.

cubrir
Ella cubre su cara.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.

salvar
Los médicos pudieron salvar su vida.
redden
De dokters konden zijn leven redden.

responder
Ella respondió con una pregunta.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.

abrir
El niño está abriendo su regalo.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

venir
¡Me alegra que hayas venido!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
