Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

købe
De vil købe et hus.
kopen
Ze willen een huis kopen.

kramme
Han krammer sin gamle far.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

rengøre
Arbejderen rengør vinduet.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

ride
Børn kan lide at ride på cykler eller løbehjul.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

sammenligne
De sammenligner deres tal.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.

efterlade uberørt
Naturen blev efterladt uberørt.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

teste
Bilen testes i værkstedet.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

møde
Vennerne mødtes til en fælles middag.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

komme først
Sundhed kommer altid først!
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!

lyde
Hendes stemme lyder fantastisk.
klinken
Haar stem klinkt fantastisch.

ankomme
Flyet ankom til tiden.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
