Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

køre med
Må jeg køre med dig?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

tælle
Hun tæller mønterne.
tellen
Ze telt de munten.

modtage
Han modtager en god pension i alderdommen.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.

forbruge
Hun forbruger et stykke kage.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

forestille sig
Hun forestiller sig noget nyt hver dag.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

lade komme foran
Ingen vil lade ham komme foran ved supermarkedets kasse.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

hænge ned
Istapper hænger ned fra taget.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.

luge ud
Ukrudt skal luges ud.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.

gifte sig
Parret er lige blevet gift.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

sne
Det har sneet meget i dag.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

vise
Jeg kan vise et visum i mit pas.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
