Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

slaap
Die baba slaap.
slapen
De baby slaapt.

voel
Die ma voel baie liefde vir haar kind.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.

studeer
Die meisies hou daarvan om saam te studeer.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

gesels
Hy gesels dikwels met sy buurman.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

hou
Jy kan die geld hou.
houden
Je mag het geld houden.

sny op
Vir die slaai moet jy die komkommer op sny.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

wil uitgaan
Sy wil haar hotel verlaat.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.

ignoreer
Die kind ignoreer sy ma se woorde.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

uitsien na
Kinders sien altyd uit na sneeu.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

mis
Hy het die spyker gemis en homself beseer.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
