Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

geskik wees
Die pad is nie geskik vir fietsryers nie.
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.

mis
Die man het sy trein gemis.
missen
De man heeft zijn trein gemist.

verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.

stuur af
Hierdie pakkie sal binnekort afgestuur word.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

meng
Jy kan ’n gesonde slaai met groente meng.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.

trek uit
Die buurman trek uit.
verhuizen
De buurman verhuist.

reis
Hy hou daarvan om te reis en het baie lande gesien.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

verstaan
Ek het uiteindelik die taak verstaan!
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

bedek
Sy bedek haar gesig.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

terugvind
Ek kan my weg nie terugvind nie.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.

maak skoon
Sy maak die kombuis skoon.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
