Woordenlijst

Leer werkwoorden – Ests

cms/verbs-webp/117421852.webp
sõpradeks saama
Need kaks on sõbraks saanud.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
cms/verbs-webp/41918279.webp
ära jooksma
Meie poeg tahtis kodust ära joosta.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/117953809.webp
taluma
Ta ei talu laulmist.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
cms/verbs-webp/109588921.webp
välja lülitama
Ta lülitab äratuse välja.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
cms/verbs-webp/92456427.webp
ostma
Nad soovivad osta maja.
kopen
Ze willen een huis kopen.
cms/verbs-webp/118588204.webp
ootama
Ta ootab bussi.
wachten
Ze wacht op de bus.
cms/verbs-webp/109657074.webp
minema ajama
Üks luik ajab teise minema.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
cms/verbs-webp/102049516.webp
lahkuma
Mees lahkub.
verlaten
De man vertrekt.
cms/verbs-webp/127720613.webp
igatsema
Ta igatseb oma tüdruksõpra väga.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
cms/verbs-webp/44159270.webp
tagastama
Õpetaja tagastab õpilastele esseesid.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
cms/verbs-webp/85871651.webp
minema vajama
Mul on hädasti puhkust vaja; ma pean minema!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/59250506.webp
pakkuma
Ta pakkus kasta lilli.
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.