Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
lavare
La madre lava suo figlio.
wassen
De moeder wast haar kind.
tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
aggiornare
Oggi devi costantemente aggiornare le tue conoscenze.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
ricevere
Posso ricevere una connessione internet molto veloce.
ontvangen
Ik kan zeer snel internet ontvangen.
girare
Lei gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
scappare
Alcuni bambini scappano da casa.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
esporre
Qui viene esposta l’arte moderna.
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
partire
I nostri ospiti di vacanza sono partiti ieri.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
diventare amici
I due sono diventati amici.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
fare un errore
Pensa bene per non fare un errore!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
votare
Si vota per o contro un candidato.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.