Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

chiacchierare
Gli studenti non dovrebbero chiacchierare durante la lezione.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.

tornare
Lui non può tornare indietro da solo.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

dire
Ho qualcosa di importante da dirti.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.

raccogliere
Abbiamo raccolto molto vino.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.

venire
La fortuna sta venendo da te.
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.

attivare
Il fumo ha attivato l’allarme.
activeren
De rook activeerde het alarm.

distruggere
Il tornado distrugge molte case.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

coprire
Il bambino copre le sue orecchie.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

bruciare
Non dovresti bruciare i soldi.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.

restituire
L’insegnante restituisce i saggi agli studenti.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.

parcheggiare
Le biciclette sono parcheggiate davanti alla casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
