Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

guidare
I cowboy guidano il bestiame con i cavalli.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.

aiutare
Tutti aiutano a montare la tenda.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.

rafforzare
La ginnastica rafforza i muscoli.
versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.

controllare
Lui controlla chi ci abita.
controleren
Hij controleert wie daar woont.

essere
Non dovresti essere triste!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

saltare fuori
Il pesce salta fuori dall’acqua.
uitspringen
De vis springt uit het water.

studiare
Le ragazze amano studiare insieme.
studeren
De meisjes studeren graag samen.

gettare
Lui pesta su una buccia di banana gettata.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

cercare
Ciò che non sai, devi cercarlo.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.

pulire
Lei pulisce la cucina.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

portare
L’asino porta un carico pesante.
dragen
De ezel draagt een zware last.
