Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

camminare
Non si deve camminare su questo sentiero.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

lavorare su
Deve lavorare su tutti questi file.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

abbassare
Risparmi denaro quando abbassi la temperatura della stanza.
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.

ricevere indietro
Ho ricevuto il resto.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.

partire
Quando il semaforo ha cambiato, le auto sono partite.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.

essere interessato
Il nostro bambino è molto interessato alla musica.
geïnteresseerd zijn
Ons kind is erg geïnteresseerd in muziek.

arrivare
Molte persone arrivano in camper durante le vacanze.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.

iniziare
I soldati stanno iniziando.
beginnen
De soldaten beginnen.

trasferirsi
Mio nipote si sta trasferendo.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

aggiornare
Oggi devi costantemente aggiornare le tue conoscenze.
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.

parlare
Lui parla al suo pubblico.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
