Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/85677113.webp
usare
Lei usa prodotti cosmetici quotidianamente.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
cms/verbs-webp/59121211.webp
suonare
Chi ha suonato il campanello?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/122707548.webp
stare in piedi
L’alpinista sta in piedi sulla cima.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
cms/verbs-webp/102136622.webp
tirare
Lui tira la slitta.
trekken
Hij trekt de slee.
cms/verbs-webp/58993404.webp
tornare a casa
Lui torna a casa dopo il lavoro.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
cms/verbs-webp/44269155.webp
lanciare
Lui lancia il suo computer arrabbiato sul pavimento.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
cms/verbs-webp/93697965.webp
girare
Le auto girano in cerchio.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
cms/verbs-webp/111892658.webp
consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
cms/verbs-webp/118008920.webp
iniziare
La scuola sta appena iniziando per i bambini.
beginnen
School begint net voor de kinderen.
cms/verbs-webp/89636007.webp
firmare
Ha firmato il contratto.
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
cms/verbs-webp/119379907.webp
indovinare
Devi indovinare chi sono io.
raden
Je moet raden wie ik ben!
cms/verbs-webp/105854154.webp
limitare
Le recinzioni limitano la nostra libertà.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.