Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/41918279.webp
fugir
Nosso filho quis fugir de casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/104135921.webp
entrar
Ele entra no quarto do hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
cms/verbs-webp/121820740.webp
começar
Os caminhantes começaram cedo pela manhã.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
cms/verbs-webp/102447745.webp
cancelar
Ele infelizmente cancelou a reunião.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cms/verbs-webp/122479015.webp
cortar
O tecido está sendo cortado no tamanho certo.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
cms/verbs-webp/75423712.webp
mudar
A luz mudou para verde.
veranderen
Het licht veranderde in groen.
cms/verbs-webp/27076371.webp
pertencer
Minha esposa me pertence.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
cms/verbs-webp/118253410.webp
gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
cms/verbs-webp/82845015.webp
reportar-se
Todos a bordo se reportam ao capitão.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
cms/verbs-webp/59066378.webp
prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
cms/verbs-webp/122707548.webp
estar de pé
O alpinista está no pico.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
cms/verbs-webp/119501073.webp
ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!