Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

fugir
Nosso filho quis fugir de casa.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

entrar
Ele entra no quarto do hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

começar
Os caminhantes começaram cedo pela manhã.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

cancelar
Ele infelizmente cancelou a reunião.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.

cortar
O tecido está sendo cortado no tamanho certo.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.

mudar
A luz mudou para verde.
veranderen
Het licht veranderde in groen.

pertencer
Minha esposa me pertence.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.

reportar-se
Todos a bordo se reportam ao capitão.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.

prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

estar de pé
O alpinista está no pico.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
