Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/120200094.webp
misturar
Você pode misturar uma salada saudável com legumes.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
cms/verbs-webp/87317037.webp
brincar
A criança prefere brincar sozinha.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
cms/verbs-webp/105238413.webp
economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
cms/verbs-webp/67035590.webp
pular
Ele pulou na água.
springen
Hij sprong in het water.
cms/verbs-webp/118064351.webp
evitar
Ele precisa evitar nozes.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
cms/verbs-webp/116067426.webp
fugir
Todos fugiram do fogo.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
cms/verbs-webp/103910355.webp
sentar
Muitas pessoas estão sentadas na sala.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
cms/verbs-webp/104167534.webp
possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
cms/verbs-webp/106608640.webp
usar
Até crianças pequenas usam tablets.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
cms/verbs-webp/74119884.webp
abrir
A criança está abrindo seu presente.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
cms/verbs-webp/40094762.webp
acordar
O despertador a acorda às 10 da manhã.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
cms/verbs-webp/853759.webp
liquidar
A mercadoria está sendo liquidada.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.