Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

misturar
Você pode misturar uma salada saudável com legumes.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.

brincar
A criança prefere brincar sozinha.
spelen
Het kind speelt liever alleen.

economizar
Você pode economizar dinheiro no aquecimento.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

pular
Ele pulou na água.
springen
Hij sprong in het water.

evitar
Ele precisa evitar nozes.
vermijden
Hij moet noten vermijden.

fugir
Todos fugiram do fogo.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.

sentar
Muitas pessoas estão sentadas na sala.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.

possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

usar
Até crianças pequenas usam tablets.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.

abrir
A criança está abrindo seu presente.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

acordar
O despertador a acorda às 10 da manhã.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
