Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminhar
Ele gosta de caminhar na floresta.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Meu neto exige muito de mim.
cms/verbs-webp/123492574.webp
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
treinar
Atletas profissionais têm que treinar todos os dias.
cms/verbs-webp/130288167.webp
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
limpar
Ela limpa a cozinha.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
querer partir
Ela quer deixar o hotel.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.
cms/verbs-webp/32685682.webp
bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
estar ciente
A criança está ciente da discussão de seus pais.
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sentir nojo
Ela sente nojo de aranhas.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
andar
Eles andam o mais rápido que podem.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
embebedar-se
Ele se embebeda quase todas as noites.
cms/verbs-webp/81885081.webp
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
queimar
Ele queimou um fósforo.
cms/verbs-webp/115153768.webp
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
enxergar
Eu posso enxergar tudo claramente com meus novos óculos.