Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
caminhar
Ele gosta de caminhar na floresta.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Meu neto exige muito de mim.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
treinar
Atletas profissionais têm que treinar todos os dias.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
limpar
Ela limpa a cozinha.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
querer partir
Ela quer deixar o hotel.

voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.
estar ciente
A criança está ciente da discussão de seus pais.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
sentir nojo
Ela sente nojo de aranhas.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
andar
Eles andam o mais rápido que podem.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
embebedar-se
Ele se embebeda quase todas as noites.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
queimar
Ele queimou um fósforo.
