Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
falar mal
Os colegas falam mal dela.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
completar
Ele completa sua rota de corrida todos os dias.
cms/verbs-webp/114993311.webp
zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.
cms/verbs-webp/63457415.webp
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplificar
Você tem que simplificar coisas complicadas para crianças.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
andar
Eles andam o mais rápido que podem.
cms/verbs-webp/70055731.webp
vertrekken
De trein vertrekt.
partir
O trem parte.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
conduzir
Os carros conduzem em círculo.
cms/verbs-webp/78073084.webp
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.
deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
jogar
Ele joga a bola na cesta.
cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
olhar para
Nas férias, eu olhei para muitos pontos turísticos.
cms/verbs-webp/121820740.webp
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
começar
Os caminhantes começaram cedo pela manhã.
cms/verbs-webp/86583061.webp
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
pagar
Ela pagou com cartão de crédito.