Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
treinar
O cachorro é treinado por ela.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
demitir
Meu chefe me demitiu.

vormen
We vormen samen een goed team.
formar
Nós formamos uma boa equipe juntos.

slapen
De baby slaapt.
dormir
O bebê dorme.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
conectar
Esta ponte conecta dois bairros.

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspeitar
Ele suspeita que seja sua namorada.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
chegar
A sorte está chegando até você.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
pintar
Eu pintei um lindo quadro para você!
