Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
casar
Menores de idade não são permitidos se casar.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cobrir
Ela cobriu o pão com queijo.

spellen
De kinderen leren spellen.
soletrar
As crianças estão aprendendo a soletrar.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
pular
A criança está pulando feliz.

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
aparecer
Um peixe enorme apareceu repentinamente na água.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
pisar
Não posso pisar no chão com este pé.

tellen
Ze telt de munten.
contar
Ela conta as moedas.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
queimar
O fogo vai queimar muito da floresta.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
juntar-se
É bom quando duas pessoas se juntam.

verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
arrancar
As ervas daninhas precisam ser arrancadas.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.
