Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
rennen
De atleet rent.
correr
O atleta corre.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
deixar sem palavras
A surpresa a deixou sem palavras.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
decifrar
Ele decifra as letras pequenas com uma lupa.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conhecer
Cães estranhos querem se conhecer.
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
saber
As crianças são muito curiosas e já sabem muito.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
avaliar
Ele avalia o desempenho da empresa.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
preferir
Nossa filha não lê livros; ela prefere o telefone.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Ele entrega pizzas em casas.