Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
entrar
Você tem que entrar com sua senha.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
Vovô explica o mundo ao seu neto.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportar
Nós transportamos as bicicletas no teto do carro.
draaien
Ze draait het vlees.
virar
Ela vira a carne.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
andar
Eles andam o mais rápido que podem.
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
orientar-se
Consigo me orientar bem em um labirinto.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
entregar
Nossa filha entrega jornais durante as férias.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.
bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.
combater
O corpo de bombeiros combate o fogo pelo ar.