Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
mover
É saudável se movimentar muito.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passar
O período medieval já passou.

plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
divertir-se
Nos divertimos muito no parque de diversões!

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
bater
Os pais não devem bater nos seus filhos.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
repetir
Meu papagaio pode repetir meu nome.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.

rennen
De atleet rent.
correr
O atleta corre.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
levantar
O helicóptero levanta os dois homens.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
mudar
A luz mudou para verde.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
esquecer
Ela não quer esquecer o passado.
