Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
procurar
O que você não sabe, tem que procurar.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
tocar
Ele a tocou ternamente.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
limitar
Cercas limitam nossa liberdade.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
abraçar
Ele abraça seu velho pai.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
sugerir
A mulher sugere algo para sua amiga.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
economizar
Você economiza dinheiro quando diminui a temperatura do ambiente.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
querer sair
A criança quer sair.

beginnen
School begint net voor de kinderen.
começar
A escola está apenas começando para as crianças.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
desenvolver
Eles estão desenvolvendo uma nova estratégia.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
responder
Ela respondeu com uma pergunta.

voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.
