Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
casar
Menores de idade não são permitidos se casar.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
ver
Você pode ver melhor com óculos.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar
O casal acabou de se casar.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
atropelar
Um ciclista foi atropelado por um carro.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
noivar
Eles secretamente ficaram noivos!

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
pintar
Ela pintou suas mãos.

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
Eu não consigo te entender!

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.

bang zijn
Het kind is bang in het donker.
temer
A criança tem medo no escuro.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
criar
Quem criou a Terra?

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
publicar
O editor publicou muitos livros.
