Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obter um atestado
Ele precisa obter um atestado médico do doutor.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
entregar
Nossa filha entrega jornais durante as férias.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
retornar
O bumerangue retornou.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
liquidar
A mercadoria está sendo liquidada.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
conhecer
Cães estranhos querem se conhecer.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
gostar
Ela gosta mais de chocolate do que de legumes.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mencionar
O chefe mencionou que vai demiti-lo.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ela evita seu colega de trabalho.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
agradecer
Ele agradeceu com flores.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
