Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
acontecer
O funeral aconteceu anteontem.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
voltar-se
Eles se voltam um para o outro.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
chutar
Eles gostam de chutar, mas apenas no pebolim.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
esquecer
Ela não quer esquecer o passado.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
dar lugar
Muitas casas antigas têm que dar lugar às novas.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
criar
Ele criou um modelo para a casa.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
passar por
Os médicos passam pelo paciente todos os dias.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
acabar
Como acabamos nesta situação?

verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perder-se
Eu me perdi no caminho.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
pintar
Ele está pintando a parede de branco.
