Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de trânsito.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancelar
O voo está cancelado.

knippen
De kapper knipt haar haar.
cortar
O cabeleireiro corta o cabelo dela.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
aceitar
Algumas pessoas não querem aceitar a verdade.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
olhar para baixo
Eu pude olhar para a praia da janela.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
anotar
Você precisa anotar a senha!

leiden
Hij leidt graag een team.
liderar
Ele gosta de liderar uma equipe.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produzir
Pode-se produzir mais barato com robôs.

huilen
Het kind huilt in het bad.
chorar
A criança está chorando na banheira.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
gostar
A criança gosta do novo brinquedo.
